Antenne Eigenschapen |
Antenneneigenschaften |


Gedrag en eigenschappen van antennes
op verschillende amateurbanden
Het gedrag van een
antenne hangt sterk af van de frequentie waarop zij wordt gebruikt.
Een antenne die op een bepaalde band optimaal presteert, kan op een
andere band ineens een geheel ander karakter vertonen. Als
zendamateur is het belangrijk om deze eigenschappen goed te
begrijpen, want ze beïnvloeden direct het rendement, de
stralingshoek, het afstraalpatroon en de aanpassing aan de zender of
tuner.
Golflengte en antenne-elektrische lengte
Elke frequentie heeft zijn eigen golflengte, en die golflengte
bepaalt in grote mate hoe "groot" een antenne in elektrische zin is.
Een halve-golf dipool die op 20 meter optimaal functioneert, zal op
10 meter een hele golf lang zijn en op 40 meter slechts een kwart
golf. Dat heeft grote invloed op de stralingseigenschappen:
-
Op de
resonantiefrequentie gedraagt een antenne zich zoals bedoeld:
met een lage staandegolfverhouding (SWR), een goed
aanpassingspunt en een voorspelbaar stralingsdiagram.
-
Buiten de
resonantieband ontstaan vaak meerdere lobben in het
afstraalpatroon, het impedantiepunt wijkt sterk af, en verliezen
in de voedingslijn kunnen toenemen.
Afstraalpatronen
en lobbengedrag
Op de fundamentele frequentie van een dipool is het stralingspatroon
meestal breed en relatief egaal, met de meeste energie loodrecht op
de draad. Naarmate je hoger in frequentie gaat (en de antenne dus
een groter veelvoud van de halve golf wordt), ontstaan er meerdere
hoofd- en zijlobben. Dit kan tot gevolg hebben dat signalen juist in
ongewenste richtingen uitstralen of dat dode hoeken ontstaan.
Een 40-meter dipool die ook op 15 meter wordt gebruikt, kan
bijvoorbeeld een grillig stralingsdiagram vertonen met scherpe
pieken en nullen. Soms kan dit in je voordeel werken als zo’n piek
toevallig richting een DX-bestemming wijst maar in de praktijk is
dit vaak lastig te voorspellen.
Stralingshoek en propagatie
De hoogte van de antenne boven de grond (uitgedrukt in golflengtes)
beïnvloedt de stralingshoek. Voor lage frequenties zoals 160 of 80
meter, betekent dit dat de antenne fysiek veel hoger zou moeten
hangen om een lage stralingshoek te verkrijgen iets wat in de
praktijk vaak niet haalbaar is.
-
Lage antennes
(minder dan ½ λ) produceren een hogere stralingshoek, wat
gunstig is voor kortere afstanden (NVIS Near Vertical Incidence
Skywave).
-
Hogere antennes
(vanaf ½ λ en meer) leveren lagere hoeken, wat wenselijk is voor
DX-verkeer over langere afstanden.
Hieruit volgt dat
dezelfde antenne op 40 meter een bruikbare lage hoek kan geven, maar
op 80 meter vooral geschikt is voor regionaal verkeer.
Impedantie en aanpassing
De impedantie van een antenne varieert ook per band. Op de
resonantiefrequentie ligt deze vaak rond de 50 of 75 Ohm goed
aanpasbaar aan standaard coax. Maar op harmonischen of andere banden
kan de impedantie honderden Ohms bedragen, met als gevolg een
slechte SWR en hoge verliezen, vooral in coaxkabel.
Hiervoor worden vaak oplossingen gebruikt zoals:
-
Antenne tuners
(intern of extern)
-
Baluns of Ununs, die
impedantie transformeren
-
Openlijn voedingen
met een symmetrische tuner, die beter bestand zijn tegen
spanningsverliezen bij hoge impedanties
Multiband gebruik
en compromissen
Veel antennes zijn ontworpen voor multibandgebruik denk aan
trap-dipolen, fan-dipolen, of end-fed antennes. Deze constructies
zijn vaak een compromis: ze functioneren goed op meerdere banden,
maar zelden perfect op allemaal. In sommige gevallen zijn specifieke
baluns of impedantienetwerken noodzakelijk om een redelijke
aanpassing te verkrijgen.
End-fed antennes zijn bijvoorbeeld populair vanwege hun eenvoud en
discrete ophanging, maar ze vereisen vrijwel altijd een 9:1 of 49:1
balun en een goede tegenmassa of aardingssysteem. Op bepaalde banden
kunnen ze “hot spots” krijgen waar de spanning hoog oploopt iets
waar rekening mee gehouden moet worden qua isolatie en montage.
Samenvattend
Het gedrag van een antenne is sterk afhankelijk van de gebruikte
frequentie. Een goede werking op één band garandeert nog geen
efficiëntie op een andere. Om effectief gebruik te maken van
meerdere banden is inzicht nodig in zaken zoals:
Elke band stelt zijn
eigen eisen, en met de juiste kennis kun je je antennesysteem daarop
optimaliseren of je nu werkt op 160 meter, 20 meter of 10 meter.
Voor de zendamateur is dit precies waar de uitdaging én de lol zit:
het zoeken naar het beste compromis tussen theorie, beschikbare
ruimte, materialen en het gewenste gebruik.
Verhalten und Eigenschaften von Antennen auf verschiedenen
Amateurfunkbändern
Das Verhalten einer Antenne hängt stark
von der Frequenz ab, auf der sie betrieben wird. Eine Antenne, die
auf einem bestimmten Band optimal funktioniert, kann auf einem
anderen Band ein völlig anderes Verhalten zeigen. Für Funkamateure
ist es daher wichtig, diese Eigenschaften gut zu verstehen, denn sie
beeinflussen direkt den Wirkungsgrad, den Strahlungswinkel, das
Abstrahlverhalten und die Anpassung an den Sender oder Tuner.
Wellenlänge und elektrische Länge der Antenne
Jede Frequenz besitzt ihre eigene Wellenlänge, und diese bestimmt
maßgeblich, wie „lang“ eine Antenne elektrisch gesehen ist. Eine
Halbwellendipol, der auf 20 Meter optimal arbeitet, entspricht auf
10 Meter einer ganzen Welle und auf 40 Meter nur einem Viertel der
Wellenlänge. Das hat großen Einfluss auf die
Strahlungseigenschaften:
-
Auf der Resonanzfrequenz verhält
sich die Antenne wie gewünscht: mit niedrigem
Stehwellenverhältnis (SWR), gutem Anpassungspunkt und einem
berechenbaren Strahlungsdiagramm.
-
Außerhalb der Resonanzfrequenz
entstehen häufig mehrere Haupt- und Nebenkeulen im
Abstrahlmuster, die Impedanz verändert sich deutlich, und die
Verluste in der Speiseleitung können zunehmen.
Abstrahlmuster und Keulenverhalten
Auf der Grundfrequenz eines Dipols ist das Abstrahlmuster meist
breit und relativ gleichmäßig, mit der stärksten Strahlung senkrecht
zur Drahtachse. Mit steigender Frequenz (und somit steigender
elektrischer Länge der Antenne) entstehen mehrere Haupt- und
Nebenkeulen. Das kann dazu führen, dass Signale in unerwünschte
Richtungen abgestrahlt werden oder es zu „toten Zonen“ kommt.
Ein 40-Meter-Dipol, der auch auf 15 Meter verwendet wird, kann
beispielsweise ein stark ausgeprägtes, aber ungleichmäßiges
Strahlungsdiagramm zeigen mit scharfen Maxima und tiefen Minima. Das
kann im Einzelfall vorteilhaft sein, wenn ein Maximum zufällig in
Richtung einer gewünschten DX-Station zeigt, ist jedoch meist schwer
vorhersehbar.
Strahlungswinkel und Ausbreitung
Die Höhe der Antenne über dem Boden ausgedrückt in Wellenlängen
beeinflusst den Strahlungswinkel erheblich. Für niedrige Frequenzen
wie 160 m oder 80 m bedeutet dies, dass die Antenne physikalisch
sehr hoch aufgehängt sein müsste, um einen flachen Strahlungswinkel
zu erreichen was in der Praxis oft nicht möglich ist.
-
Tief hängende Antennen (weniger als
½ λ) erzeugen einen höheren Strahlungswinkel, was für Nahverkehr
(NVIS Near Vertical Incidence Skywave) vorteilhaft ist.
-
Höher aufgehängte Antennen (ab ½ λ
oder mehr) liefern flachere Strahlungswinkel, ideal für
DX-Verbindungen über größere Entfernungen.
Daraus folgt: dieselbe Antenne kann auf
40 Meter einen brauchbaren DX-Winkel erreichen, auf 80 Meter jedoch
vor allem für regionale Verbindungen geeignet sein.
Impedanz und Anpassung
Auch die Impedanz einer Antenne variiert mit dem Band. Auf der
Resonanzfrequenz liegt sie oft bei 50 bis 75 Ohm gut anpassbar an
Koaxkabel. Auf Harmonischen oder außerhalb der Resonanz kann die
Impedanz mehrere hundert Ohm betragen, was zu einem schlechten SWR
und hohen Verlusten führt besonders bei Verwendung von Koaxialkabel.
Dafür kommen oft folgende Lösungen zum Einsatz:
-
Antenntuner (intern oder extern)
-
Baluns oder Ununs, die eine
Impedanztransformation ermöglichen
-
Symmetrische Speiseleitungen (z. B.
Hühnerleiter) mit einem symmetrischen Tuner, die bei hohen
Spannungen wesentlich verlustärmer arbeiten als Koax
Multibandbetrieb und Kompromisse
Viele Antennen sind für den Betrieb auf mehreren Bändern konzipiert
beispielsweise Trap-Dipole, Fan-Dipole oder End-Fed-Antennen.
Solche Konstruktionen sind oft ein Kompromiss: Sie funktionieren auf
mehreren Bändern recht gut, aber selten auf allen optimal. In
manchen Fällen sind spezielle Baluns oder Impedanznetzwerke
notwendig, um eine brauchbare Anpassung zu erreichen.
End-Fed-Antennen sind wegen ihrer Einfachheit und unauffälligen
Aufhängung sehr beliebt, erfordern aber nahezu immer einen 9:1- oder
49:1-Balun sowie eine gute Gegenmasse oder Erdung. Auf bestimmten
Bändern können sogenannte „Hot Spots“ entstehen Stellen mit sehr
hoher Spannung was bei der Isolation und mechanischen Befestigung
unbedingt berücksichtigt werden sollte.
Zusammenfassung
Das Verhalten einer Antenne ist stark frequenzabhängig. Eine gute
Funktion auf einem Band garantiert noch lange keine Effizienz auf
einem anderen. Um mehrere Bänder effektiv zu nutzen, ist ein
fundiertes Verständnis notwendig insbesondere zu folgenden Aspekten:
Jedes Band hat seine eigenen
Anforderungen mit dem nötigen Wissen lässt sich das Antennensystem
gezielt darauf optimieren. Ob auf 160 m, 20 m oder 10 m: Für den
Funkamateur liegt genau hier die Herausforderung und zugleich der
Reiz nämlich das beste Gleichgewicht zu finden zwischen Theorie,
verfügbarer Fläche, Material und dem gewünschten Einsatzzweck.

Stromen, afstraling en de vorm van een
dipoolantenne
Bij het ontwerp en de ophanging van een
dipoolantenne is het belangrijk te
begrijpen waar de meeste energie
daadwerkelijk wordt uitgestraald. Vaak
wordt gedacht dat de gehele draad
gelijkmatig bijdraagt aan de afstraling,
maar in de praktijk speelt vooral het
eerste deel van elk been dus het stuk
dat direct aan het voedingspunt grenst
een dominante rol in het uitstralen van
het radiosignaal.
Stroomverdeling in een dipool
Een dipool is een gebalanceerde antenne,
waarbij het voedingspunt zich in het
midden bevindt. Op dit centrale punt is
de stroom maximaal en de spanning
minimaal. Naarmate je verder van het
voedingspunt beweegt richting de
uiteinden van de benen, neemt de stroom
af en de spanning toe. De
elektromagnetische straling van een
antenne is primair afhankelijk van de
stroomverdeling langs de draad. Dat
betekent dat het gebied met de hoogste
stroom het middengedeelte van de dipool
het meest bijdraagt aan de
daadwerkelijke afstraling van het
signaal.
Invloed van de openingshoek
De fysieke vorm van een dipool en dan
met name de hoek tussen beide benen
heeft grote invloed op het
afstraalpatroon. Een klassieke
horizontale dipool heeft een
openingshoek van 180°, waarbij de benen
recht tegenover elkaar liggen. Als je de
benen schuin naar beneden of omhoog laat
lopen (bijvoorbeeld als een "inverted-V"
of als een "sloper"), verandert de
openingshoek, en daarmee ook het
stralingsdiagram.
Een kleinere openingshoek zorgt ervoor
dat de straling iets meer omhoog wordt
gericht, wat een hogere stralingshoek
oplevert. Dit is gunstig voor kortere
afstanden via NVIS (Near Vertical
Incidence Skywave). Een bredere of
vlakke opstelling resulteert in een
lagere stralingshoek, gunstiger voor
DX-verkeer over langere afstanden.
Wat met de uiteinden?
In de praktijk komt het regelmatig voor
dat de uiteinden van de dipool niet
netjes in een rechte lijn hangen. Ze
kunnen afbuigen, omhoog lopen, of zelfs
in een knikvorm geplaatst zijn
bijvoorbeeld om in een beperkte ruimte
te passen. Gelukkig heeft dit meestal
maar een minimale impact op het
afstraalgedrag van de antenne, zolang
het eerste gedeelte van de benen waar de
meeste stroom loopt zijn vorm behoudt.
De uiteinden, waar de stroom toch al
laag is, dragen relatief weinig bij aan
de afstraling en kunnen daarom met enige
vrijheid geplaatst worden.
Dit biedt praktische voordelen voor
zendamateurs die met beperkte ruimte
werken. Je hoeft de antenne niet in een
perfect rechte lijn op te hangen om toch
goede prestaties te behalen. Zolang de
eerste meters vanaf het voedingspunt in
een redelijk open en symmetrische vorm
geplaatst zijn, blijft het
stralingsdiagram grotendeels behouden.
Conclusie
De effectieve afstraling van een dipool
wordt vooral bepaald door het
stroomrijke gedeelte direct vanaf het
voedingspunt. De exacte vorm en richting
van de uiteinden is veel minder
kritisch. De openingshoek van het
centrale gedeelte beïnvloedt wel
degelijk het afstraalgedrag en de
stralingshoek, en is dus een belangrijk
aandachtspunt bij het ophangen van de
antenne.
Dit inzicht maakt het mogelijk om
creatiever om te gaan met
antenne-opstellingen zeker in beperkte
of stedelijke omgevingen zonder grote
verliezen in rendement of
richtinggevoeligheid. Het bevestigt ook
het belang van metingen en
experimenteren: kleine aanpassingen in
de ophanging kunnen soms grote effecten
hebben op het bereik en de
signaalkwaliteit.
Ströme, Abstrahlung und die Form einer
Dipolantenne
Beim Entwurf und der Aufhängung einer
Dipolantenne ist es wichtig zu
verstehen, wo tatsächlich der größte
Teil der abgestrahlten Energie entsteht.
Häufig wird angenommen, dass der gesamte
Draht gleichmäßig zur Abstrahlung
beiträgt. In der Praxis ist jedoch vor
allem der erste Teil jedes
Antennenschenkels also der Bereich
direkt am Speisepunkt maßgeblich an der
effektiven Abstrahlung beteiligt.
Stromverteilung im Dipol
Ein Dipol ist eine symmetrisch gespeiste
Antenne mit dem Einspeisepunkt in der
Mitte. An diesem Punkt ist der Strom
maximal und die Spannung minimal. Je
weiter man sich vom Speisepunkt zu den
Enden der Antennenschenkel bewegt, desto
geringer wird der Strom, während die
Spannung zunimmt. Da die
elektromagnetische Abstrahlung
vorwiegend von der Stromverteilung
entlang des Leiters abhängt, ist der
mittlere Bereich des Dipols für die
tatsächliche Abstrahlung am wichtigsten.
Einfluss des Öffnungswinkels
Die physikalische Form des Dipols
insbesondere der Öffnungswinkel zwischen
den beiden Schenkeln hat einen
erheblichen Einfluss auf das
Abstrahlverhalten. Ein klassischer
horizontaler Dipol hat einen
Öffnungswinkel von 180°, bei dem die
Drähte gerade gegenüberliegen. Werden
die Drähte beispielsweise schräg nach
unten oder oben geführt (etwa in einer "Inverted-V"-
oder "Sloper"-Anordnung), ändert sich
der Öffnungswinkel, was das
Abstrahldiagramm beeinflusst.
Ein kleinerer Öffnungswinkel führt dazu,
dass die Abstrahlung stärker nach oben
gerichtet ist was eine höhere
Abstrahlwinkel ergibt und damit besser
für kurze Distanzen (NVIS Near Vertical
Incidence Skywave) geeignet ist. Eine
breite oder flache Aufhängung führt
hingegen zu einem niedrigeren
Abstrahlwinkel, der für DX-Verbindungen
über größere Entfernungen vorteilhafter
ist.
Was ist mit den Antennenenden?
In der Praxis ist es oft nicht möglich,
die Dipolenden exakt gerade
auszurichten. Sie können abknicken, nach
oben oder unten zeigen oder aus
Platzgründen in einer anderen Richtung
verlaufen. Glücklicherweise hat dies in
der Regel nur einen geringen Einfluss
auf das Abstrahlverhalten der Antenne
vorausgesetzt, der erste Teil jedes
Schenkels, also der stromführende
Bereich, bleibt in seiner Form erhalten.
Die Enden, an denen ohnehin nur wenig
Strom fließt, tragen relativ wenig zur
Abstrahlung bei und können daher
flexibler gestaltet werden.
Das ist besonders vorteilhaft für
Funkamateure mit begrenztem
Platzangebot. Es ist nicht zwingend
erforderlich, die Antenne in einer
perfekten Geraden aufzuhängen, um gute
Ergebnisse zu erzielen. Solange die
ersten Meter ab dem Speisepunkt offen
und symmetrisch verlaufen, bleibt das
Abstrahlverhalten weitgehend erhalten.
Fazit
Die effektive Abstrahlung eines Dipols
wird vor allem durch den stromstarken
Bereich nahe dem Speisepunkt bestimmt.
Die genaue Form und Ausrichtung der
Antennenenden ist deutlich weniger
kritisch. Der Öffnungswinkel des
zentralen Bereichs beeinflusst hingegen
die Strahlungscharakteristik und den
Abstrahlwinkel merklich und sollte daher
beim Aufbau berücksichtigt werden.
Dieses Verständnis ermöglicht es,
Antennen kreativer zu installieren
insbesondere in städtischer Umgebung
oder bei eingeschränkten
Platzverhältnissen ohne nennenswerte
Einbußen bei Effizienz oder
Richtwirkung. Es zeigt auch, wie wichtig
Messungen und praktische Versuche sind:
Kleine Änderungen in der Aufhängung
können mitunter große Auswirkungen auf
Reichweite und Signalqualität haben.
.png)
Ideaal Grondgolf afstralling / Ideal
Bodenwellenabstrahlung
.png)
Ideaal voor NVIS effect / Ideal für
NVIS-Effekt
Aarding bij middengolfantennes: drie
belangrijke toepassingen
Bij het gebruik van middengolfantennes speelt
aarding een cruciale rol. Er zijn drie
verschillende redenen waarom een aardsysteem
wordt aangelegd elk met een eigen functie binnen
het totale antennesysteem:
-
De gewone
aarde (de aardpen) is meer bedoeld om de
stoorsignalen te onderdrukken, onder ander
mantelstroom te beperken.
-
De HF aarde (in onze
situatie de aardradiaal) is om de efficiëntie
van de antenne zo optimaal mogelijk te krijgen.
-
Een ideale grondgeleiding zorgt
ervoor, dat de afstraling van een
antenne voor verticaal meer op een
halve donuts gaat lijken (Een zeer
slechte geleiding lijkt het meer op
een hele bal op de grond). De halve
donut vorm zorgt voor een goede
grondgolf en met een bal vorm krijg
je een NVIS effect. Voor LPAM wil je
het liefst alleen maar grondgolf
maken.
Afstraling op de middengolf: Waar moet je
rekening mee houden?
Bij het gebruik van antennes voor de
middengolfband is het belangrijk om te begrijpen
dat dezelfde antennevorm op verschillende
frequenties ook verschillend zal afstralen. Dit
verschil ontstaat onder andere door de
veranderende interactie met de aarde,
afhankelijk van de frequentie en de hoogte van
de antenne.
Verschil in afstraalgedrag bij lage en
hoge frequenties
Wanneer je bijvoorbeeld onze driehoekantenne
gebruikt, zal deze op lagere frequenties een
afstraalpatroon vertonen dat lijkt op een halve
donut: veel van het signaal blijft dicht bij de
aarde en volgt de kromming van het aardoppervlak
dit noemen we grondgolf. Bij hogere frequenties
verandert dit patroon: het gaat meer lijken op
een bolvormig patroon dat gericht is naar boven
en de lucht in hierbij spreken we van skywave,
waarbij het signaal via de ionosfeer terug naar
aarde wordt gereflecteerd.
Invloed van de bodemgeleiding
De geleiding van de bodem onder de antenne
speelt ook een grote rol in de efficiëntie van
de afstraling.
-
Op slecht geleidende grond is het
aan te raden om een zo groot
mogelijk oppervlak van koper of
staal als grondvlak (radialen) aan
te leggen. Dit verbetert de
aardverbinding en verhoogt de
efficiëntie van de antenne
aanzienlijk.
-
Op goed geleidende grond is dat niet
altijd noodzakelijk. Als er geen
aardradiaal aan de antenne zit, dan
is het wel aan te raden om een zo
groot mogelijk oppervlak van koper
of staal als grondvlak (radialen)
aan te leggen, om het verlies ten
opzichte van de grondgolf zo laag
mogelijk te houden.
Praktijkvoorbeeld
In onze eigen situatie hebben we géén
grondradialen ingegraven, enkel gebruikgemaakt
van een aardpen. Om te testen hebben we
tijdelijk acht radialen van elk 50 meter
uitgerold. Het resultaat? Er was geen merkbaar
verschil in bereik of signaalkwaliteit. De reden
hiervoor is waarschijnlijk dat onze grond van
zichzelf al redelijk goed geleid rond de 15 mS (millisiemens).
Daaruit hebben we geconcludeerd: als er in de
praktijk geen verschil merkbaar is, dan is het
zonde van de tijd en moeite om de hele tuin vol
te leggen met koperdraad. Soms is eenvoud de
beste keuze.
Erdung bei Mittelwellenantennen: Drei wichtige Anwendungen
Beim Einsatz von Mittelwellenantennen spielt die Erdung eine entscheidende Rolle.
Es gibt drei unterschiedliche Gründe, warum ein Erdungssystem eingerichtet wird
jede davon erfüllt eine eigene Funktion innerhalb des gesamten Antennensystems:
-
Die normale Erde (der Erdungsstift)
dient eher der Unterdrückung der
Störsignale, unter anderem zur
Begrenzung des Mantelstroms.
-
Die HF-Erde (in unserer Situation
das Erdradial) soll den Wirkungsgrad
der Antenne optimieren.
-
Eine ideale Bodenleitung sorgt dafür,
dass die Strahlung einer vertikalen
Antenne eher wie ein halber Donut
aussieht (Eine sehr schlechte
Leitung lässt sie eher wie eine
ganze Kugel auf dem Boden aussehen).
Die halbe Donutform sorgt für eine
gute Bodenwelle und mit der
Kugelform erhalten Sie einen
NVIS-Effekt. Für LPAM möchten Sie
lieber nur Bodenwellen erzeugen.
Mittelwellen-Abstrahlung: Worauf
sollte man achten?
Beim Einsatz von Antennen im
Mittelwellenbereich ist es wichtig zu
verstehen, dass dieselbe Antennenform
auf unterschiedlichen Frequenzen ein
unterschiedliches Abstrahlverhalten
zeigt. Dieser Unterschied entsteht unter
anderem durch die veränderte
Wechselwirkung mit der Erde, abhängig
von der Frequenz und der Höhe der
Antenne.
Unterschiedliches
Abstrahlverhalten bei niedrigen und
hohen Frequenzen
Wenn man zum Beispiel unserer
Dreieckantenne verwendet, zeigt diese
bei niedrigeren Frequenzen ein
Abstrahlmuster, das einer halben
Donut-Form ähnelt: Ein großer Teil des
Signals bleibt nahe am Boden und folgt
der Erdkrümmung dies bezeichnet man als
Bodenwelle. Bei höheren Frequenzen
ändert sich dieses Muster: Es ähnelt
eher einer kugelförmigen Abstrahlung,
die nach oben gerichtet ist hierbei
spricht man von der Skywave, bei der das
Signal über die Ionosphäre zur Erde
zurückreflektiert wird.
Einfluss der Bodenleitfähigkeit
Die Leitfähigkeit des Bodens unter der
Antenne spielt ebenfalls eine wichtige
Rolle bei der Effizienz der Abstrahlung.
-
Auf schlecht leitfähigem Boden
empfiehlt es sich, eine möglichst
große Fläche aus Kupfer oder Stahl
als Erdfläche (Radiale) auszulegen.
Dies verbessert die Erdverbindung
deutlich und steigert die Effizienz
der Antenne.
-
Auf gut leitfähigem Boden ist das
nicht zwingend notwendig. Ist jedoch
kein Erdstrahler (Radialnetz) an der
Antenne vorhanden, ist es auch dort
sinnvoll, möglichst viel Fläche aus
leitfähigem Material im Boden zu
integrieren, um die Verluste bei der
Bodenwelle möglichst gering zu
halten.
Praxisbeispiel
In unserer eigenen Installation haben
wir keine Radiale in den Boden
eingegraben, sondern lediglich einen
Erdspieß verwendet. Um die Wirkung zu
testen, haben wir acht Radiale mit
jeweils 50 Metern Länge vorübergehend
verlegt. Das Ergebnis? Es war kein
Unterschied in Reichweite oder
Signalqualität erkennbar. Der Grund
liegt vermutlich darin, dass unser Boden
von Natur aus eine recht gute
Leitfähigkeit aufweist etwa 15 mS (Millisimens).
Unsere Schlussfolgerung: Wenn in der
Praxis kein Unterschied festzustellen
ist, lohnt sich der große Aufwand, den
ganzen Garten mit Drähten zu versehen,
nicht. Manchmal ist die einfachste
Lösung auch die beste.
Wenn man zum Beispiel unserer
Dreieckantenne verwendet, zeigt diese
bei niedrigeren Frequenzen ein
Abstrahlmuster, das einer halben
Donut-Form ähnelt: Ein großer Teil des
Signals bleibt nahe am Boden und folgt
der Erdkrümmung dies bezeichnet man als
Bodenwelle.
Type bodem |
Bodem
Weerstand |
Aardingsweerstand bij
de lengte aardelektrode |
Bodem
Geleiding |
Ώm |
3 m |
6 m |
10 m |
mS |
Zeewater |
18,5 |
- |
- |
- |
54,0 |
Zeer vochtige,
drassige bodem |
30 |
10 |
5 |
3 |
33,3 |
Radio Babylona |
67,5 |
- |
11,2 |
- |
14,9 |
Leemhoudende,
landbouw- en
Kleigronden |
100 |
33 |
17 |
10 |
10,0 |
Zanderige kleigrond |
150 |
50 |
25 |
15 |
6,67 |
Vochtige zandgrond |
300 |
66 |
33 |
20 |
3,33 |
Beton 1:5 |
400 |
- |
- |
- |
2,50 |
Vochtige kiezelzand |
500 |
160 |
80 |
48 |
2,00 |
Droge zandgrond |
1000 |
330 |
165 |
100 |
1,00 |
Droog kiezelzand |
1000 |
330 |
165 |
100 |
1,00 |
Steenachtige bodem |
30000 |
1000 |
500 |
300 |
0,033 |
Rotsbodem |
10000000 |
- |
- |
- |
0,0001 |
Bodemgeleiding en bodemweerstand
Bij het aanleggen van een goed aardingssysteem
is de kwaliteit van de bodem van groot belang.
De geleidbaarheid (of omgekeerd: de weerstand)
van de grond bepaalt in grote mate hoe effectief
een aardpen of radiaalsysteem zal functioneren.
Niet elke grondsoort geleidt stroom even goed
zandgrond bijvoorbeeld gedraagt zich heel anders
dan klei of veen.
Om meer inzicht te krijgen in de geleidende
eigenschappen van onze bodem, hebben we bij het
slaan van een van onze aardpennen een reeks
weerstandsmetingen uitgevoerd op verschillende
dieptes. Deze specifieke aardpen gaat tot een
diepte van maar liefst 24 meter. Tijdens het
inslaan hebben we op meerdere diepten de
aardweerstand gemeten met behulp van een
professionele meettechniek (de zogenaamde
vierpuntsmethode).
Eén van die meetwaarden viel precies samen met
de theoretische waarden uit de bovenstaande
tabel met bodemweerstanden per grondsoort.
Bodenleitfähigkeit und
Erdungswiderstand
Beim Anlegen eines effektiven
Erdungssystems spielt die Qualität des Bodens
eine entscheidende Rolle. Die Leitfähigkeit (bzw.
umgekehrt: der spezifische Widerstand) des
Bodens bestimmt maßgeblich, wie gut ein Erdspieß
oder ein Radialsystem funktioniert. Nicht jeder
Bodentyp leitet elektrischen Strom gleich gut
Sandboden zum Beispiel verhält sich völlig
anders als Lehm oder Moorboden.
Um ein besseres Verständnis für die leitenden
Eigenschaften unseres Bodens zu gewinnen, haben
wir beim Einschlagen eines unserer Erdspieße
eine Reihe von Widerstandsmessungen in
verschiedenen Tiefen durchgeführt. Dieser
spezielle Erdspieß reicht bis in eine Tiefe von
ganzen 24 Metern. Während des Einschlagens
wurden in regelmäßigen Abständen
Erdungswiderstände gemessen mithilfe einer
professionellen Messtechnik, der sogenannten
Vierleitermethode.
Eine dieser Messungen stimmte exakt mit den
theoretischen Werten aus der oben stehenden
Tabelle der Bodenwiderstände für verschiedene
Bodentypen überein.
Deze pagina is nog
in aanbouw /
Diese Seite
befindet sich noch im Aufbau